Navigation Menu+

Jan van Schaffelaar

Henricus Franciscus Caroluszoon Tollens

Henricus Franciscus Caroluszoon Tollens

In Vrij! leest Hendrik in een gedichtenboek van Tollens. Henricus Franciscus Caroluszoon Tollens (1780-1856) was een Nederlandse dichter. Hij was dichter voor de patriotten en vanaf 1830 Nederlands volksdichter. Tijdens zijn leven werd hij gezien als de grootste Nederlandse dichter van zijn tijd. Er werden meer dan 20 boeken van hem gepubliceerd. In de jaren 1808-1815 kwam de eerste reeks Gedichten. In die Gedichten stond ook het gedicht over Jan van Schaffelaar dat Hendrik las en inspireerde. 

Hoeken en Kabeljauwen 

Jan van Schaffelaar leefde in de 15e eeuw. Wanneer hij geboren is of waar hij vandaan kwam, dat is niet bekend. Hij is wel bekend (en beroemd) vanwege zijn heldendaad op 16 juli 1482. Dat is de tijd van de Hoekse en Kabeljauwse twisten. Het waren twisten tussen twee groepen edelen in verschillende steden die begonnen met de opvolging van graaf Willem IV van Holland in 1345. Uiteindelijk stonden twee groepen tegen elkaar, die de geuzennaam Kabeljauwen en Hoeken kregen. De laatste stuiptrekkingen vonden plaats in de Utrechtse oorlog. In deze burgeroorlog stond de Utrechtse bisschop David van Bourgondië tegenover de stadsbesturen van Utrecht en Amersfoort. De bisschop werd uit Utrecht verjaagd door de Hoeken. Vervolgens werd de stad door de Kabeljauwen belegerd en geprobeerd de bevolking uit te hongeren. 

De heroische sprong van Jan van Schaffelaar

De heroische sprong van Jan van Schaffelaar

De held Jan van Schaffelaar

Jan van Schaffelaar was een Kabeljauwse legeraanvoerder. Op 16 juli 1482 trok hij met een groep van 19 gewapende ruiters naar Barneveld. Ze bezetten de kerk daar en verschansten zich in de 13e-eeuwse kerktoren.
Daarop werd de toren door Hoekse soldaten beschoten met kanonnen. Toen dat niet genoeg effect had, werd de toren in brand gestoken en werden de Kabeljauwen uitgerookt. De eisen van de Hoeken waren duidelijk: alle Kabeljauwen dood of alleen hun leider.
Toen sprak Jan van Schaffelaar de legendarische woorden: ‘Lieve gesellen, ic moet ummer sterven, ic en wil u in geenen last brenghen.’
Hij ging op de torentrans staan en sprong heroïsch naar beneden. Wonderwel overleefde hij de val, maar de Hoeken doodden hem alsnog. 

Stanbeeld Jan van Schaffelaar

Stanbeeld Jan van Schaffelaar
voor de Oude Kerk in Barneveld

Inspiratiebron

De heldendood van Jan van Schaffelaar is eeuwenlang een inspiratiebron geweest. Niet alleen Tollens schreef erover (zie het gedicht hieronder), maar ook Jan Frederik Oltmans (1806-1854) werd geïnspireerd tot een historische roman. Recenter gaf Thea Beckman Jan van Schaffelaar een rol in haar boek Hasse Simonsdochter. In het boek redt Jan van Schaffelaar Hasse Simonsdochter als zij wordt aangevallen door veedrijvers.
In 1853 werd Kasteel de Schaffelaar naar Van Schaffelaar vernoemd en voor de Oude Kerk in Barneveld staat sinds 1903 een standbeeld van Jan om hem en zijn heldendaad te eren. 

Het gedicht van Tollens 

Toen ‘t vuur der tweedragt vlamde in ‘t rond
En veld won voor zijn gloed, 
Toen ‘t land zich tegen ‘t land verbond, 
Verhit op eigen bloed:  

Toen Hoeks- en Kabeljaauwsgezind, 
Door woesten haat gespoord, 
Door d’eigen dollen wrok verblind, 
Zich zat braste aan den moord:  

Toen ‘t buitenlandsche krijgsgetier 
Voor slot en vesten kreet, 
En ‘t fel inwendig knagend vier 
Naar Neerlands hartaâr beet: 

Toen leefde Jan van Schaffelaar, 
Met heldenziel in ‘t lijf, 
Stoutmoedig in het bangst gevaar 
En ongehoord bedrijf. 

Wie Curtius van Rome noem’, 
Geev’ Schaffelaar den lof, 
Wiens meerder deugd, met minder roem, 
Den Romer overtrof. 

Verborgen deugd is dubbel schoon: 
Haar vlekt geen vleijerij, 
Die al de deugd der koningskroon 
Ontluistert in waardij. 

Gij vraagt mij weer een hartig lied, 
Op vaderlandschen trant: 
Ik weiger u mijn zangen niet, 
Zij zijn voor ‘t vaderland.

Toen Utrechts fel ontvlamde wrok
Haar bisschop had ontzet, 
En stout zijn knechten tegentrok 
Met veldspeer en musket: 

Toen ‘t Amersfoortsche krijgsgeweld 
Den Stichter bijstand bood, 
En ‘t hem ontweldigd Barneveld 
Belegerde en beschoot: 

Toen leefde Jan van Schaffelaar, 
Met heldenziel in ‘t lijf, 
Stoutmoedig in het bangst gevaar 
En ongehoord bedrijf. 

Hij klimt den steilen toren op 
Met achttien rappe mans, 
En geeselt op der Hoekschen kop
Met slagen uit den trans. 

Hij daagt des vijands bussen uit 
En kaatst hun vlammen weer, 
En hagelt, uit een damp van kruid, 
Een jagt van kogels neer. 

Hij beukt en kneust wie naken mag, 
En houdt onwrikbaar stand, 
En velt en stort met houw en slag 
Er honderd neer in’t zand

Maar, de overmagt verwint den moed, 
Hoe fier en forsch gespoord: 
In ‘t eind vervloeit het dapperst bloed 
En ‘t heldenvuur versmoort. 

Verschriklijk rolt het stormgerucht 
En ‘t wraakgeschrcenw in ‘t rond; 
Het krijgsgebulder scheurt de lucht 
En davert langs den grond. 

En kerk en toren schudt en kraakt: 
Ze wagglen daar ze staan; 
Het vuur, dat langs de leijen blaakt, 
Grijpt kerk en toren aan. 

‘Wat raad?’ roept Jan van Schaffelaar, 
‘Mijn makkers in ‘t verdriet! 
Al lach ik om mijn lijfsgevaar, 
Ik lach om ‘t uwe niet.’ 

‘Geef op, geef op dan kerk en trans!’ 
Gilt alles, diep ontsteld: 
‘Breek af dan de ongelijkste kans, 
Eer gij ‘t met ons misgeldt.  

De toren brandt, de grondvest trilt: 
Wie kent hier schrik noch schroom? 
Geef op, geef op! geen tijd verspild! 
Wij stikken in den stoom.’ 

‘Wij geven ‘t op, wij geven ‘t op!’ 
Roept Schaffelaar, met spijt: 
‘Wij buigen dan den harden kop, 
Verwinnaars in den strijd!’ 

Maar, ‘Neen!’ zoo schreeuwt hun ruw getier, 
‘Eerst losprijs voor ontslag! 
Of smoren zult ge in vlam en vier, 
Spijt opgaaf en verdrag!’ 

‘Wat eischt dan nog uw woest misbaar, 
Gevoelloos voor ons leed?’ 
‘Wij eischen Jan van Schaffelaar!’ 
Vervolgt de woeste kreet. 

Maar, ‘Neen!’ herhaalt het kloek bescheid 
En aller luider stem: 
‘Zoo hem uw wraak den dood bereidt, 
Zij treffe ons dan met em!’                             

Maar, ‘Neen! zoo wis, zoo waar ik leef!’ 
Valt Schaffelaar hen in: 
‘Wie ‘s vijands wraakeisch tegenstreev’, 
Waardeert mijne eer te min!

Aan mij is de eer, aan mij de pligt, 
Zoo heilig aan mijn moed! 
Op mij-alleen weegt heel het wigt 
Van aller dierbaar bloed. 

De grondvest trilt, de toren brandt, 
De tijd eischt kort bestel: 
Reikt allen, reikt voor ‘t laatst me uw hand, 
En vaart voor eeuwig wel!’ 

Hij rekt de leden rank uit een 
En hoort geen weerspraak meer; 
Hij wringt zich door het kijkgat heen 
En ploft van d’omloop neer. 

‘Daar hebt gij Jan van Schaffelaar!’ 
Weergalmt hij in zijn val: 
‘Vcrbrast en deelt hem met elkaar, 
En lescht uw heeten gal.               

Steekt op de klingen, forsch en zwaar, 
Bluscht bussen en musket: 
Daar hebt gij Jan van Schaffelaar… 
Mijn makkers zijn gered!’ 

Hij stort, hij valt, hij ledebraakt 
En stuiptrekt in den dood, 
En ‘t bloed, waarnaar de woede blaakt, 
Beschaamt en kleurt ze rood. 

Het krijgsvuur bluscht, de brand gaat uit, 
En ‘t schriktooneel wendt af, 
Maar de eerkroon, aan geen zwaard ten buit, 
mtuilt het heldengraf. 

Wie Curtius van Rome noem’, 
Geev’ Schaffelaar den lof, 
Wiens meerder deugd, met minder roem, 
Den Romer overtrof.